Internet schiet te hulp (Column Onno, juni 2013)

Internet heeft de dovengemeenschap veel gebracht. De nieuwsgroepen op Facebook worden druk bezocht en zijn zelf ook onderwerp van discussie. Wat mag er wel en niet op besproken worden? Moet het alleen over dove kwesties gaan? Wapperen via webcams en zelfs mobiele telefoons heeft honderdveertig jaar na de uitvinding van de telefoon doven dichter bij elkaar gebracht. Verder spatten de aankondigingen voor de komende Werelddovendag in Utrecht van het scherm af: in gebarentaal. Waarom is er nog Nederlandse tekst nodig nu we filmpjes kunnen uploaden? En waarom zou je mensen vragen om een formulier in te vullen om zich aan te melden, als je ze ook kunt vragen om een gebarenfilmpje in te zenden? Als het echt niet anders kan, je webcam is kapot, nou goed, dan mag je ook een gewoon mailtje sturen. Een sympathiek initiatief dat een duidelijke statement maakt: wij zijn doof en we gebruiken gebarentaal.

Ik moet me dus behoorlijk schamen, maar ik heb als professionele typist toch een snel mailtje met tekst gestuurd (‘ja, ik wil graag weer een stand huren voor de Radboud Universiteit’). Gewoonte, gemak, en een overvolle agenda. En ja, achteraf natuurlijk spijt. Eindelijk zijn de technologische mogelijkheden er, en dan gebruik ik ze niet… Ik merk de verandering ook aan dove bekenden en collega’s: liever even contact per webcam of per videoberichtje via WhatsApp, dan een sms-je of een email.

Het nadeel van video is dat je er niet in kan zoeken. Als ik mij ergens aanmeld per videobericht bijvoorbeeld, kan ik niet met twee of drie steekwoorden in mijn emailarchief terugzoeken wat ik precies heb beloofd. We lopen al jaren tegen precies hetzelfde probleem aan in ons onderzoek naar gebarentaal. Dankzij digitale videocamera’s en snelle computers zouden we makkelijk duizenden uren gesprekken tussen doven kunnen filmen. Maar dan? We kunnen niet zoeken in die berg videobestanden naar welke gebaren door welke mensen worden gebruikt. Of naar alle bevelende zinnen, om te kijken hoe de gebruikte mimiek er uit ziet. Eerst moeten die met de hand worden ‘getranscribeerd’: volgens heldere afspraken precies opschrijven welk gebaar waar gebruikt wordt, hoe de mimiek er uit ziet, en wat de zinnen betekenen. Eén uur video zou zeker twee maanden werk kosten. Het zou dus honderden jaren kosten voor één persoon. En wie zou het moeten betalen?

In de wetenschap wordt de laatste jaren internet ingezet voor dit soort arbeidsintensieve klussen. Of beter gezegd: de gebruikers van internet. ‘Crowdsourcing’ noemt men dat: je laat het werk niet doen door één persoon of een klein goedgetraind team, maar door een massa mensen (crowd), die elk een heel klein stukje doen. Het woord is een grapje: bedrijven doen al heel lang aan ‘outsourcing’: ze besteden het werk uit aan een ander bedrijf. Bij crowdsourcing gebeurt dat ook, alleen zijn het willekeurige mensen op internet die iets bijdragen. Bij sommige transcriptieklusjes zou iedereen dat kunnen doen: ‘geef van dit filmpje aan waar iemand met z’n ogen knippert’. Maar bij andere klussen zijn mensen nodig die goed kunnen gebaren: vertaal deze zin, of schrijf op wat dit gebaar betekent. Soms wordt er dan per vertaling een klein bedrag betaald, bijvoorbeeld 5 cent per zin. Als je flink doorvertaald, kun je dan aan een aardig uurloon komen. Maar het kan ook als vrijwillige bijdrage, gewoon uit nieuwsgierigheid.

Het mooie van crowdsourcen voor gebarentaalonderzoek zou kunnen zijn dat de dovengemeenschap nauw betrokken wordt bij het onderzoek. Het nadeel, zoals bij alle crowdsourcing, is dat de kwaliteit wisselend zal zijn. Sommige mensen zijn goed in de taak, andere minder goed. Sommigen doen het met veel concentratie, sommigen maken zich er van af. Hier zijn oplossingen voor te bedenken, maar belangrijker: de mogelijkheid om de dovengemeenschap bij onderzoek te betrekken is toch wel heel aantrekkelijk. We gaan er over verder denken in Nijmegen.